Deze week 5 nieuwe kennisgroepstandpunten en één wijziging. Kennisgroepstandpunt #5 is interessant en nuttig maar niet verrassend.
Dank voor het lezen.
Loonheffing algemeen
1# | KG:204:2025:2 Koopsomleningen voor aandelen in arbeidsrelaties
Aanleiding: In de praktijk komen we regelmatig structuren tegen waarbij werknemers, niet zijnde familieleden van de geldverstrekker, de gelegenheid krijgen om (certificaten van) aandelen te kopen in de vennootschap van de werkgever (of in een daarmee gelieerde vennootschap). Dit geschiedt veelal in het kader van een breder aandelenparticipatieprogramma voor werknemers of meer specifiek gericht op aandelenparticipatie voor het management, al dan niet gepaard gaande met een hefboom.
De aankoop van de aandelen wordt in veel gevallen mogelijk gemaakt met behulp van een lening, die wordt verstrekt door of namens de werkgever. Dit roept de vraag op of de voorwaarden waaronder de lening is aangegaan zakelijk zijn. Dit is het geval als ze marktconform zijn. Indien dit niet het geval is, heeft dit gevolgen voor de belastingheffing.
De werkgever dient de zakelijkheid van de tussen werkgever en werknemer overeengekomen leningsvoorwaarden derhalve te toetsen aan hetgeen tussen derden zou worden overeengekomen.[voetnoot 1] Met andere woorden, we moeten naar de markt voor soortgelijke leningen kijken om een relevant rentepercentage te vinden.
Vraag: Hoe kan de belastingplichtige/inhoudingsplichtige een marktconforme rente vaststellen voor de loon- en inkomstenbelasting (voor zover het belastbaar loon betreft) bij een koopsomlening die wordt aangegaan ter financiering van de aankoop van aandelen in de werkgever door een werknemer, niet zijnde familielid van de geldverstrekker, als in de markt niet een vergelijkbare lening is te vinden?
Antwoord: De belastingplichtige/inhoudingsplichtige kan bij de vaststelling van een marktconforme rente in die situatie de volgende richtlijnen hanteren:
Als het bedrag van de koopsomlening niet hoger is dan € 75.000 kan in beginsel voor wat betreft de rente worden aangesloten bij de laagste van de marktrente van een persoonlijke lening en een effectenkrediet.[voetnoot 2] Zie paragraaf 4.4.1 voor bijzonderheden.
Als het bedrag van de koopsomlening hoger is dan € 75.000 kan tot een loan to value (hierna: LTV) van 70% in beginsel worden aangesloten bij de voorwaarden en rentes die gelden ten aanzien van effectenkredieten. Zie paragraaf 4.4.2 voor bijzonderheden .
Als het bedrag van de koopsomlening hoger is dan € 75.000 met een LTV van 100% kan de rentevergoeding op de lening in beginsel worden afgeleid uit het risico en rendement van het vermogensinstrument dat ermee wordt gefinancierd. Zie paragraaf 4.4.3 voor bijzonderheden.
Als het bedrag van de koopsomlening hoger is dan € 75.000 met een LTV die ligt tussen de 70% en 100% kan de rente worden vastgesteld op ergens tussen (1) de rente die wordt gevraagd door de aanbieder(s) van een effectenkrediet en (2) de kostenvoet van het gefinancierde vermogensinstrument. De rente wordt in beginsel vastgesteld middels een bepaalde vergelijking. Zie paragraaf 4.4.4 voor bijzonderheden.
Het staat de belastingplichtige/inhoudingsplichtige vrij om een andere werkwijze te hanteren, mits hij de zakelijkheid van de rente aannemelijk kan maken rekening houdende met het geheel aan voorwaarden van de koopsomlening en de financiële situatie van de werknemer.
Lees het kennisgroepstandpunt.
#2 | KG:204:2025:3 Gebruik deelauto's door werknemers
Aanleiding: Met zijn brief van 15 mei jl. (Kamerstukken II 2023/24, 31305, nr. 461) heeft de Staatssecretaris van Financiën (voor Fiscaliteit en Belastingdienst) aangekondigd dat de Belastingdienst een aantal voorbeelden zal publiceren om de geldende regels ten aanzien van het gebruik van deelauto’s door werknemers te verduidelijken. De Kennisgroep loonheffing algemeen biedt deze verduidelijking door het behandelen van diverse praktijkvoorbeelden. In de uitvoeringspraktijk zal steeds rekening gehouden moeten worden met de feitelijke omstandigheden zoals die zich voordoen.
Lees het kennisgroepstandpunt.
Belastingplicht & kwalificatie rechtsvormen
#3 | KG:211:2025:1 Overheidstakenvrijstelling voor begraafplaats en rouwcentrum?
Aanleiding: Een gemeente heeft een verzoek ingediend voor een standpuntbepaling ten aanzien van activiteiten van de gemeente op en rondom de gemeentelijke begraafplaats. Het betreft het gelegenheid geven tot begraven op de gemeentelijke begraafplaats, overige werkzaamheden en dienstverlening op deze begraafplaats en het aanbieden van diensten in een naastgelegen rouwcentrum. In casu bestond geen discussie over de vraag of sprake is van het drijven van een onderneming als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969).
Vraag: Is de overheidstakenvrijstelling van artikel 8e, eerste lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969 (hierna ook: overheidstakenvrijstelling) van toepassing op voordelen behaald met:
het gelegenheid geven tot begraven op de gemeentelijke begraafplaats;
overige werkzaamheden en dienstverlening op deze begraafplaats; en
het aanbieden van diensten in een naastgelegen rouwcentrum.
Antwoord: De kennisgroep is van oordeel dat de activiteiten die in casu worden begrepen onder het gelegenheid geven tot begraven op de gemeentelijke begraafplaats kunnen worden aangemerkt als activiteiten verricht in verband met de uitoefening van de in de artikelen 27, 33 en 35 van de Wet op de Lijkbezorging vastgelegde overheidstaak. Of het met deze activiteiten behaalde resultaat van de vennootschapsbelasting is vrijgesteld op grond van artikel 8e, eerste lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de gemeente met deze activiteiten feitelijk in concurrentie treedt met private ondernemers als bedoeld in de slotzin van genoemd artikel. Het is aan de behandelend inspecteur om te beoordelen of hiervan in het concrete geval sprake is.
Op overige werkzaamheden en dienstverlening op de begraafplaats is de overheidstakenvrijstelling niet van toepassing, omdat ze geen basis vinden in een wettelijke overheidstaak of publiekrechtelijke bevoegdheid.
De kennisgroep is voorts van oordeel dat ook het aanbieden van diensten in een rouwcentrum niet een activiteit is die verricht wordt in verband met de uitoefening van een overheidstaak of van een publiekrechtelijke bevoegdheid van de publiekrechtelijke rechtspersoon als bedoeld in artikel 8e, eerste lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969. Deze activiteit is niet gebaseerd op een wettelijk vastgelegde overheidstaak.
Lees het kennisgroepstandpunt.
Successiewet
#4 | KG:063:2025:01 Aftrekbeperkingen artikel 10 SW 1956 wegens vruchtgebruik erflater
Aanleiding: Er is onduidelijkheid ontstaan over de toepassing van artikel 10, tweede lid, van de Successiewet 1956 (hierna: SW 1956), omdat op basis van de in 2002 ingetrokken Leidraad Successiewet 1956 een ruimere aftrek zou zijn toestaan dan uit de tekst van de wet volgt. Hierbij is het de vraag hoe zich dit verhoudt met de wetswijziging van artikel 7 en artikel 10 SW 1956 per 1 januari 2010.
Artikel 10, tweede lid bepaalt dat in afwijking van artikel 7 geen aftrek is toegelaten voor vruchtgebruik voor zover dat middellijk of onmiddellijk door de erflater is genoten. De ingetrokken Leidraad (§ 11) bepaalde:
“Gesteld dat A (vader) en B (zoon) ieder voor de onverdeelde helft in onroerend goed zijn gerechtigd en tot scheiding overgegaan, zo dat A het vruchtgebruik, B de blote eigendom verkrijgt. Sterft na enkele jaren A, dan wordt B als fictieve legataris beschouwd voor de helft die voor de scheiding aan A toebehoorde. Redelijk is nu, in mindering van de waarde van dat fictieve legaat te brengen hetgeen B wegens het gemis van het genot van de wederhelft in het onroerend goed na het aangaan van de scheiding heeft moeten derven.”
Deze Leidraad is bij besluit van 11 december 2001, CPP2001/3466M (PW 21423) per 1 januari 2002 ingetrokken, maar daarmee werd geen wijziging in de uitvoeringspraktijk beoogd. Er is dan ook gesteld:
“Om die reden zal ik, mede tegen de achtergrond van de uitvoering van de toegezegde gefaseerde herziening van de Successiewet, overgaan tot publicatie van tegemoetkomend beleid, dat in de Leidraad was opgenomen en dat ook onder de huidige stand van de wet- en regelgeving en de jurisprudentie nog gelding heeft.”
Er is onduidelijkheid ontstaan omdat er daarna geen beleid op dit punt is gepubliceerd en de wetsartikelen per 1 januari 2010 zijn gewijzigd.
Vraag: Wordt bij de toepassing van de vermindering wegens een opgeofferd bedrag van artikel 7 SW 1956 in geval van een (mede) door erflater genoten vruchtgebruik, afgeweken van de tekst van artikel 10, tweede lid, SW 1956?
Antwoord: Nee, artikel 10, tweede lid, SW 1956 blijft van kracht.
Artikel 10, tweede lid, SW 1956 bepaalt dat het vruchtgebruik dat (mede) door erflater is genoten op grond van artikel 7, eerste lid, SW 1956 niet in mindering kan worden gebracht. Dit geldt nog steeds sinds de wijziging van artikel 7 (en artikel 10) SW 1956 per 1 januari 2010, zie Tweede Kamer 2008-2009, 31 930, nr. 3, p. 29. Gezien de wetswijzigingen per die datum is er geen noodzaak meer voor de tegemoetkoming in § 11 van de ingetrokken Leidraad Successiewet 1956.
Lees het kennisgroepstandpunt.
Bijzondere winstbepalingen Vpb
#5 | Voorwaartse verrekening van verliezen fiscale eenheid bij toepassing artikel 20a en artikel 15, zestiende en zeventiende lid, Wet Vpb 1969 (spoedreparatiemaatregel)
Aanleiding: Aan de Kennisgroep bijzondere winstbepalingen vpb en de Kennisgroep reorganisatiefaciliteiten en fiscale eenheden is een vraag voorgelegd over de voorwaartse verrekening van verliezen van een fiscale eenheid bij toepassing van artikel 20a en artikel 15, zestiende en zeventiende lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969).
Een fiscale eenheid, bestaande uit moedermaatschappij M en dochtermaatschappijen D1 en D2, heeft over jaar 1 een verlies geleden van 100. De aandelen in M worden met ingang van jaar 2 vervreemd aan een derde. Er is dus sprake van een kwalificerende belangwijziging als bedoeld in artikel 20a, eerste lid, Wet Vpb 1969. Het verlies van 100 is volledig toe te rekenen aan D1. D1 voldoet aan de tegenbewijsregeling van artikel 20a, vierde lid, Wet Vpb 1969.
Vraag: Mag het verlies van de fiscale eenheid van 100, dat toerekenbaar is aan D1, verrekend worden met de gehele toekomstige winst van de fiscale eenheid, of slechts met toekomstige winsten van de fiscale eenheid voor zover deze toerekenbaar zijn aan D1?
Antwoord: Het verlies mag verrekend worden met de gehele toekomstige winst van de fiscale eenheid.
Lees het kennisgroepstandpunt.
Wijzigingen en intrekkingen
#6 | KG:070:2022:5 Looptijd levenslange nabestaandenlijfrente van de partner wijzigen in een tijdelijke (wijziging) (hier).